imponer
Uiterlijk
- im·po·ner
imponer
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
imponer |
imponía |
impuesto |
volledig |
- onovergankelijk imponeren, indruk maken
- overgankelijk opleggen (van verplichtingen), heffen (van belasting), afdwingen (van respect)
- deponeren, storten (van geld), beleggen
- (~ en) instrueren in
- [1] impresionar
- [2] obligar
- [3] depositar
- [4] instruir