dak

• Geluid:  dak    (hulp, bestand)
• IPA : / dɑk / (1 lettergreep)

• dak

• In de betekenis van ‘bedekking van huis’ voor het eerst aangetroffen in 1240 ^[1]
• ^[2]

het dak o

1. (bouwkunde) het deel dat een gebouw aan de bovenkant bedekt en bescherming biedt tegen het weer

   • Door de hevige storm stortte het dak in. 

   ▸ Uw witte schimmel is zwaar ziek, het zal zeker zes weken duren voordat hij weer beter is. En het is het enige paard dat over de daken kan rijden!'^[3]

• kap, overkapping

• Uit z'n dak gaan

• iets op je dak krijgen

• iets van de daken schreeuwen

• De speelman zit nog op het dak

• Een gouden dak op het huis hebben

• Een zilveren dak op het huis hebben

• Er is (te veel) dak op 't huis

• Onder dak zijn

• Het woord dak staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.

• In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "dak" herkend door:

• Zie Wikipedia voor meer informatie.

• Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?

• (verkorting) van d'accord

dak

1. (chattaal) oké, in orde ^[1]

dak

1. schrijfwijze voor ndak (nee, niet)

dak

1. dak