lodderig
Uiterlijk
- lod·de·rig
- Naamwoord van handeling van lodderen met het achtervoegsel -ig [1]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | lodderig | lodderiger | lodderigst |
verbogen | lodderige | lodderigere | lodderigste |
partitief | lodderigs | lodderigers | - |
lodderig [2]
- een licht verlaagd bewustzijn hebbend
- Onder grote zwarte parasols op het terras van brasserie Vink zoemt de zonnewarmte rond de hoofden van een zacht babbelend publiek. Ook het verkeer op de Biltsestraatweg, vaak gehaast en baldadig, doet het rustig aan. Lodderig bezien we voorbij snellende hardfietsers, al dan niet elektrisch voortgedreven. Een dikke man vlakbij maakt bekend dat zijn ouders hier al dansten in de jaren 30. Wielerclub De Volharding was er vaste klant en er reden nog trams naar Zeist.[3]
- Weer buiten valt me ineens op hoe lodderig Heidelberg kijkt. Alle beelden hebben slaapkamerogen. De gezichten die uit de gevels puilen. De geharnaste koningen in de renaissancegevel van het Schloss. Zelfs een aardewerken leeuwtje onder de geglazuurde kachel in een van de balzalen kijk naar me op met lome blauwe blik. Kunst en dromerigheid zijn een geslaagd koppel.[4]
- dom
- onbetrouwbaar
- (verouderd) aanlokkelijk, vriendelijk
- Het woord lodderig staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "lodderig" herkend door:
86 % | van de Nederlanders; |
71 % | van de Vlamingen.[5] |
- ↑ lodderig op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Tubantia 10-01-2017
- ↑ NRC Joyce Roodnat 7 september 2016
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be