grienen
Uiterlijk
- grie·nen
grienen [3]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
grienen |
griende |
gegriend |
zwak -d | volledig |
- huilen (familiair of minachtend)
- Nathanael Cole zat aan tafel te grienen, een beangstigend gezicht voor de jongste kinderen die het overlijden van hun moeder nog niet half hadden begrepen. Bovendien hadden ze hun vader nooit eerder zien huilen, wat maakte dat ze met bleke gezichtjes bij elkaar groepten en in gespannen afwachting naar hem keken.[4]
- Om iemand een vriend te noemen, moet je met hem kunnen lachen. En grienen, sinds Toon Hermans. Zelfs is er nog een derde activiteit als criterium, vind ik: zwijgen. Is dat met een ander te verdragen, zonder dat je meteen verlegen of verwoed naar een gespreksonderwerp op zoek gaat, dan zou je er weleens een gevonden kunnen hebben.[5]
1. grienen
- Het woord grienen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "grienen" herkend door:
89 % | van de Nederlanders; |
78 % | van de Vlamingen.[6] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "grienen" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ grienen op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Noah Gordon De Heelmeester Vertaald door Thomas Mass ISBN 978-90-245-5496-6 2006 pagina 19
- ↑ Volkskrant ARJAN PETERS 6 april 2013
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be