armatuur
Uiterlijk
- ar·ma·tuur
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘draagconstructie’ voor het eerst aangetroffen in 1665 [1]
- [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | armatuur | armaturen |
verkleinwoord | armatuurtje | armatuurtjes |
- wapening van een constructie
- (elektrotechniek) houder voor een of meer lampen
- (natuurkunde) anker van een elektromagneet
- Het woord armatuur staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "armatuur" herkend door:
85 % | van de Nederlanders; |
87 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "armatuur" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ armatuur op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be