onvruchtbaar
Uiterlijk
- on·vrucht·baar
- Afgeleid van vruchtbaar met het voorvoegsel on-
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | onvruchtbaar | onvruchtbaarder | onvruchtbaarst |
verbogen | onvruchtbare | onvruchtbaardere | onvruchtbaarste |
partitief | onvruchtbaars | onvruchtbaarders | - |
onvruchtbaar
- (biologie) ongeschikt voor, niet in staat tot voortplanting
- weinig of geen vruchten voortbrengend
- zinloos, vruchteloos
- Het woord onvruchtbaar staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "onvruchtbaar" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[1] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be