manbaar
Uiterlijk
- man·baar
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | manbaar | manbaarder | manbaarst |
verbogen | manbare | manbaardere | manbaarste |
partitief | manbaars | manbaarders | - |
manbaar [1]
- van een vrouw dat ze geschikt is om te huwen; van een man dat hij geschikt is om te huwen
- mannnelijk, manhaftig
- Het woord 'manbaar' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "manbaar" herkend door:
30 % | van de Nederlanders; |
29 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑
Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be