<Desc/Clms Page number 1>
ORTHODONTISCH IMPLANTAAT
De uitvinding heeft betrekking op een orthodontisch implantaat dat toelaat om bij een persoon waarbij de tanden verkeerd ingeplant zijn deze geleidelijk naar een gecorrigeerde positie te verplaatsen door op deze tanden bijvoorbeeld een nagenoeg continue druk- of trekkracht uit te oefenen.
De volgens de stand van de techniek aangewende middelen om een dergelijke correctie van de positie van de tanden bij een persoon uit te voeren omvatten verschillende soorten beugels die al dan niet uitneembaar in de mond van deze persoon geplaatst worden. Voor sommige personen is het daarenboven vereist om een zogenaamde buitenbeugel aan te wenden die bijvoorbeeld via de hals een bijkomende kracht op de tanden of op de onder-of bovenkaak van een persoon uitoefent.
Dergelijke beugels zijn bijzonder onaangenaam om te dragen en laten niet altijd toe om een nauwkeurige en reproduceerbare krachtverdeling op de tanden of de kaak van een persoon te verkrijgen.
De uitvinding wil aan deze nadelen verhelpen door een orthodontisch implantaat voor te stellen dat toelaat om op een eenvoudige en nauwkeurige manier de positie van de tanden van een persoon te wijzigen. Bij het gebruik van het implantaat, volgens de uitvinding, is het gebruik van een buitenbeugel bovendien overbodig en worden opmerkelijk goede resultaten verkregen.
Tot dit doel vertoont het orthodontisch implantaat, volgens de uitvinding, bevestigingsmiddelen om op het bot van een bovenkaak of van een onderkaak van een persoon bevestigd te worden, en bevat dit verder een monteerorgaan voor het monteren van orthodontische hulpmiddelen, waarbij genoemd monteerorgaan verbonden is met genoemde bevestigingsmiddelen door een verbindingstuk dat zieh dient uit te strekken doorheen het tandvlees dat het overeenkomstig bot omgeeft.
Doelmatig bevat genoemd monteerorgaan minstens een boring die voorzien is van schroefdraad waarmee een bout samenwerkt die toelaat om genoemde hulpmiddelen te bevestigen aan het implantaat.
<Desc/Clms Page number 2>
Volgens een voorkeursuitvoeringsvorm van het implantaat, volgens de uitvinding, vertoont genoemd monteerorgaan minstens een uitsparing waarin een overeenkomstig koppelelement van genoemde hulpmiddelen dient gemonteerd te worden.
Volgens een bijzondere uitvoeringsvorm van het implantaat, volgens de uitvinding, is genoemd verbindingsstuk gebogen teneinde ervoor te zorgen dat de langsas van genoemde uitsparing zieh nagenoeg parallel uitstrekt aan de zijvlakken van de tanden die zieh op de kaak bevinden waarop genoemd implantaat dient bevestigd te worden.
Volgens een voordelige uitvoeringsvorm van het implantaat, volgens de uitvinding, worden genoemde bevestigingsmiddelen gevormd door een plaatje dat voorzien is van een of meerdere uitsparingen waardoorheen schroeven passen teneinde het implantaat aan het bot van genoemde boven- of onderkaak te bevestigen.
Op een voordelige wijze, is genoemd monteerorgaan minstens gedeeltelijk sfeervormig.
Volgens een interessante uitvoeringsvorm van het implantaat, volgens de uitvinding, vertoont genoemd verbindingsstuk een dwarsdoorsnede met afgeronde hoeken, of een cirkel- of ellipsvormige dwarsdoorsnede.
Andere bijzonderheden en voordelen van de uitvinding zullen blijken uit de hierna volgende beschrijving van enkele specifieke uitvoeringsvormen van het implantaat volgens de uitvinding ; deze beschrijving wordt enkel als voorbeeld gegeven en beperkt de draagwijdte niet van de gevorderde bescherming ; de hierna gebruikte verwijzingscijfers hebben betrekking op de hieraan toegevoegde figuren.
Figuur 1 is een schematische perspectiefvoorstelling van het implantaat, volgens de uitvinding.
Figuur 2 is een schematisch zijaanzicht van een schedel waarop het implantaat, volgens de uitvinding, aan de bovenkaak is bevestigd.
Figuur 3 is een schematisch onderaanzicht van een bovenkaak waaraan het implantaat, volgens de uitvinding, is bevestigd.
Figuur 4 is een schematisch zijaanzicht van een schedel waarop het implantaat, volgens de uitvinding, aan de onderkaak is bevestigd.
<Desc/Clms Page number 3>
Figuur 5 is een schematisch zijaanzicht van een deel van een bovenkaak voorzien van het implantaat, volgens de uitvinding, met orthodontische hulpmiddelen.
Figuur 6 is een schematisch zijaanzicht van een deel van een bovenkaak voorzien van het implantaat, volgens de uitvinding, met andere orthodontische hulpmiddelen.
Figuur 7 is een schematisch zijaanzicht van een deel van een onderkaak dat voorzien is van een orthodontisch implantaat volgens de uitvinding.
Figuur 8 is een schematisch zijaanzicht van een implantaat volgens een interessante uitvoeringsvorm van de uitvinding.
Figuur 9 is een schematisch vooraanzicht van het implantaat uit figuur 8.
Figuur 10 is een schematisch zijaanzicht van een implantaat volgens een andere uitvoeringsvorm van de uitvinding.
Figuur 11 is een schematisch vooraanzicht van het implantaat uit figuur 10.
In de verschillende figuren hebben dezelfde verwijzingscijfers betrekking op dezelfde of analoge elementen.
De uitvinding heeft in het algemeen betrekking op een orthodontisch implantaat dat toelaat om orthodontische hulpmiddelen, zoals bijvoorbeeld een vaste beugel, te verbinden met het bot van de boven-of onderkaak van een persoon.
Een vaste beugel is op zichzelf bekend. Bij een dergelijke beugel worden zogenaamde slotjes op de tanden bevestigd. Deze slotjes zijn onderling verbonden via een metaaldraad die toelaat om een nagenoeg continue kracht op de slotjes uit te oefenen teneinde bepaalde tanden geleidelijk naar een gecorrigeerde positie te verplaatsen.
Het implantaat, volgens de uitvinding, wordt via een koppelelement met deze draad, of met een of meerdere slotjes, verbonden teneinde op deze laatste een geschikte kracht uit te oefenen voor het corrigeren van de positie van de overeenkomstige tanden.
In figuur 1 is een specifieke uitvoeringsvorm van een orthodontisch implantaat, volgens de uitvinding, voorgesteld. Dit implantaat 1 vertoont bevestigingsmiddelen 2 om op het bot van een boven-of onderkaak bevestigd te worden
<Desc/Clms Page number 4>
en een monteerorgaan 3 om orthodontische hulpmiddelen te verbinden met het implantaat 1.
De bevestigingsmiddelen 2 en het monteerorgaan 3 zijn met elkaar verbonden via een verbindingsstuk in de vorm van een staaf 4 met een cirkelvormige dwarsdoorsnede.
Dit implantaat 1 wordt aan het bot van de bovenkaak 5 van een persoon bevestigd met behulp van genoemde bevestigingsmiddelen 2 zoals voorgesteld is in de figuren 2 en 3.
Aldus bevatten de bevestigingsmiddelen 2 een T-vonnige osteosyntheseplaat die vier cirkelvormige uitsparingen 6,7, 8 en 9 vertoont. Doorheen deze uitsparingen passen overeenkomstige schroeven 10,11, 12 en 13 om de bevestigingsmiddelen 2 vast te verbinden met het bot van de kaak 5.
Zoals duidelijk is afgebeeld in figuur 3, laten de bevestigingsmiddelen 2 toe om het implantaat 1 te bevestigen aan de onderzijde van het bot dat de bovenkaak 5 verbindt met de zogenaamde zygoma. Hiertoe is genoemde osteosyntheseplaat bij voorkeur enigszins gebogen.
Genoemde staaf 4, die het verbindingsstuk vormt tussen de bevestigingsmiddelen 2 en het monteerorgaan 3, strekt zieh uit doorheen het tandvlees dat het kaakbeen 5 omgeeft zodanig dat het monteerorgaan 3 zieh in de mondholte bevindt tussen het kaakbeen en de wang. Voor de duidelijkheid van de figuren is het tandvlees niet voorgesteld.
Teneinde een nauwe aansluiting te verkrijgen tussen de staaf 4 en het tandvlees en om ervoor te zorgen dat dit laatste niet geirriteerd wordt door de staaf 4, vertoont deze een doorsnede met afgeronde hoeken, en is deze doorsnede bij voorkeur cirkelvormig.
Op een voordelige wijze is het monteerorgaan 3 minstens aan de zijde van de staaf 4 sferisch of druppelvonnig uitgevoerd. Doordat aldus geen scherpe randen aanwezig zijn die in contact zouden kunnen komen met de lippen, de wangen of het tandvlees, wordt vermeden dat hierin wondjes ontstaan. Bij voorkeur is echter het volledige monteerorgaan 3 sferisch of druppelvormig uitgevoerd.
Via dit monteerorgaan 3 worden genoemde orthodontische hulpmiddelen aan het implantaat bevestigd. In figuur 5 is aldus schematisch een implantaat 1
<Desc/Clms Page number 5>
voorgesteld dat via een koppelelement, meer bepaald een koppelstaaf 14, verbonden is met een vaste beugel die een aantal slotjes 15 bevat die elk op een tand 20 bevestigd zijn en, volgens een op een zichzelf bekende wijze, onderling verbonden zijn met een metalen draad 16.
De koppelstaaf 14 is via één uiteinde bevestigd aan het monteerorgaan 3 van het implantaat 1. Hiertoe vertoont het monteerorgaan 3 een langwerpige, bijvoorkeur cilindrische, uitsparing 17 waarin dit uiteinde van de koppelstaaf 14 past.
Teneinde de koppelstaaf 14 vast te bevestigen aan het monteerorgaan 3, is dit laatste voorzien van een cilindrische boring 18 waarin een schroefdraad is aangebracht die samenwerkt met een bout 22. De as 19 van de boring 18 strekt zieh nagenoeg loodrecht uit op de as 21 van de uitsparing 17 en snijdt deze laatste, zodanig dat met behulp van genoemde bout 22 de koppelstaaf 14 in genoemde uitsparing 17 kan geklemd worden.
Om ervoor te zorgen dat de koppelstaaf 14 geen rotatie ten opzichte van de as ervan kan ondergaan, vertoont deze bij voorkeur een dwarsdoorsnede in de vorm van een rechthoekige vierhoek. Aldus drukt de bout 22 met het vlakke uiteinde ervan tegen een zijvlak van de koppelstaaf 14 die in de cilindrische uitsparing 17 gemonteerd is en wordt deze aldus vast in deze laatste geklemd.
Volgens een voordelige uitvoeringsvorm van het implantaat, volgens de uitvinding, is genoemde staaf 4 gebogen zodat de as 21 van genoemde uitsparing 17 zieh nagenoeg parallel uitstrekt aan de zijvlakken van de tanden 20 die zich op de kaak bevinden waarop het implantaat 1 is bevestigd.
Aldus strekt de as 21 van deze uitsparing 17 zieh bijvoorbeeld onder een hoek tussen nagenoeg 600 en 1500 uit ten opzichte van de bevestigingsmiddelen 2.
Volgens een voorkeursuitvoeringsvorm van het implantaat, volgens de uitvinding, vertoont genoemde koppelstaaf 14 aan het uiteinde ervan dat in genoemde uitsparing 17 dient bevestigd te worden een oog, zodanig dat de bout 22 die zieh in genoemde boring 18 bevindt, zieh doorheen dit oog uitstrekt en aldus de koppelstaaf 14 vast verbonden is met het monteerorgaan 3.
De dwarsdoorsnede van de koppelstaaf 14, evenals deze van de uitsparing 17, kan allerhande vormen aannemen en kan bijvoorbeeld cirkelvormig of zeshoekig zijn.
<Desc/Clms Page number 6>
Het vrije uiteinde van de koppelstaaf 14 vertoont een haak 23 waardoorheen zieh genoemde metaaldraad 16 strekt. De haak 23 drukt tegen een ronde schijf 24 die coaxiaal is met genoemde draad 16 en zich volgens de lengterichting van deze laatste kan verplaatsen.
Verder is een spiraaldrukveer 25 voorzien die eveneens coaxiaal is met genoemde metalen draad 16 en die, enerzijds, tegen genoemde schijf 24 drukt, en, anderzijds, tegen een buisvormig element 26 van een slotje 15 drukt. Op deze manier wordt via het implantaat 1 een nagenoeg continue drukkracht op de overeenkomstige tand 20, waarop het betreffende slotje is gehecht, uitgeoefend.
In figuur 6 is een andere toepassing van het implantaat, volgens de uitvinding, weergegeven, waarbij een trekkracht uitgeoefend wordt op een tand 20.
Hierbij is in genoemde uitsparing 17 van het monteerorgaan 3, een koppelstaaf 14 bevestigd. Aan het vrije uiteinde 27 van deze koppelstaaf 14 is een spiraaltrekveer 28 bevestigd die verbonden is met een trekstaaf29 die samenwerkt met een slotje 15 dat op een tand 20 bevestigd is. Aldus wordt via het implantaat 1 een trekkracht op deze tand 20 uitgeoefend die ervoor zorgt dat de positie van deze laatste geleidelijk gecorrigeerd wordt.
In een variante op deze uitvoeringsvorm, kan de spiraalveer 28 bijvoorbeeld rechtstreeks verbonden worden met het monteerorgaan 3 en is het gebruik van een koppelstaaf niet vereist.
Eventueel kan de spiraalveer 28 vervangen worden door een ander element dat een trekkracht uitoefent zoals bijvoorbeeld een elastiekje.
Het spreekt voor zieh dat het implantaat, volgens de uitvinding, bij voorkeur in een biocompatibel materiaal, zoals bijvoorbeeld titaan, wordt uitgevoerd.
In bijgaande figuren werd het orthodontisch implantaat 1 in de nabijheid van de achterkiezen van een persoon bevestigd aan de kaak. Het is echter mogelijk om dit op andere plaatsen op het bot van een kaak te bevestigen. Hiertoe dient de vorm van genoemde osteosyntheseplaat eventueel aangepast te worden aan het betreffende bot en kan het vereist zijn om de lengte en de vorm van genoemd verbindingsstuk overeenkomstig te veranderen.
In figuur 4 is het orthodontisch implantaat, volgens de uitvinding, schematisch weergegeven wanneer dit aan de onderkaak bevestigd is. In een dergelijk
<Desc/Clms Page number 7>
geval wordt de vorm van genoemde osteosyntheseplaat zodanig aangepast dat dit kan aansluiten op het bot van de onderkaak waar het gemonteerd dient te worden.
Figuur 7 geeft een schematisch zijaanzicht van een onderkaak 30 weer waarbij het orthodontisch implantaat, volgens de uitvinding, aan het bot van deze kaak is bevestigd om een molaar 31 vanuit de voorgestelde gekipte positie op te richten. Dit implantaat vertoont bevestigingsmiddelen 2 in de vorm van een osteosyntheseplaatje met drie uitsparingen waardoorheen zieh telkens een schroef 10,11 en 12 uitstrekt teneinde het implantaat 1 aan de onderkaak 30 te fixeren. Verder strekt een verbindingsstaaf 4 zieh uit tot aan een sferisch monteerorgaan 3. Dit is in doorsnede weergegeven en vertoont een boring 18 die uitgeeft op een cilindrische uitsparing 17 die zieh nagenoeg dwars op deze boring 18 uitstrekt. Aldus kan via een bout 22, die in de boring is voorzien, een koppelelement in de uitsparing 17 bevestigd worden.
Dit koppelelement wordt gevormd door een koppelstaaf 14 en is met één uiteinde in genoemde uitsparing 17 gemonteerd, terwijl het andere uiteinde is voorzien van een spiraalveer 32.
De centrale as van de uitsparing van het monteerelement 3 strekt zieh bijvoorkeur nagenoeg parallel uit aan de bevestigingsmiddelen 2 en aan de zijvlakken van de tanden 20 van de onderkaak 30.
De koppelstaaf 14 vertoont aan het uiteinde dat zieh in de uitsparing 17 bevindt een vlakke zijde, waarbij de bout 22 tegen deze zijde drukt zodanig dat de koppelstaaf 14 gefixeerd is in het monteerelement 3. Bij voorkeur vertoont de koppelstaaf 14 aan het uiteinde dat zieh in de uitsparing 17 bevindt vier vlakke zijden en heeft dit bijgevolg een vierhoekige dwarsdoorsnede teneinde toe te laten dit in verschillende posities in het monteerelement 14 te bevestigen.
De spiraalveer 32 is verder verbonden met een relatief stijve draad 16 die
EMI7.1
via een slotje 15, dat op de op te richten molaar 31 is bevestigd, samenwerkt met deze 3 laatste. Aldus oefent de spiraalveer 32 een nagenoeg continue drukkracht uit op de molaar 31 en wordt deze geleidelijk opgericht ten opzichte van de onderkaak 30.
In de figuren 8 en 9 is schematisch een zeer interessante uitvoeringsvorm van het implantaat, volgens de uitvinding, weergegeven. Deze uitvoeringsvorm is onder meer verschillend van de hierboven beschreven uitvoeringsvormen doordat het
<Desc/Clms Page number 8>
EMI8.1
monteerorgaan 3 cilindervormig is, waarbij dit coaxiaal is met de staaf 4 die over een hoek van, bijvoorbeeld, 900 Dit monteerorgaan 3 vertoont verder twee cilindrische uitsparingen 17 en 33 die zieh dwars op de langas 34 ervan uitstrekken en die onderling nagenoeg loodrecht zijn. Verder is het monteerorgaan 3 voorzien van een boring 18 met schroefdraad die coaxiaal is met het monteerorgaan 3 en die zieh uitstrekt tussen genoemde uitsparingen 17 en 33 en het zijvlak 35 van het monteerorgaan 3 dat zieh tegenover genoemde staaf 4 bevindt.
Aldus is het mogelijk om orthodontische hulpmiddelen, zoals een koppelstaaf, in een aan de uitsparingen 17 of 33 te bevestigen met behulp van een bout die in de boring 18 wordt geschroefd.
Een dergelijk monteerorgaan 3 laat bijgevolg toe om orthodontische hulpmiddelen volgens verschillende oriëntaties te bevestigen naargelang de gebruikte uitsparing 17 of Daarenboven biedt dit monteerorgaan 3 als belangrijk voordeel dat genoemde boring 18 zieh nagenoeg dwars op de zijvlakken van de tanden uitstrekt, nadat het implantaat op een kaak is bevestigd, zodat deze boring 18 zeer goed toegankelijk is in de mondholte om er een bout in te schroeven.
Verder vertoont het implantaat, volgens deze uitvoeringsvorm van de uitvinding, bevestigingsmiddelen 2 in de vorm van een osteosyntheseplaat met drie cirkelvormige uitsparingen 6, 7 en 8 om het implantaat via overeenkomstige schroeven aan de boven- van een persoon te bevestigen.
Op een voordelige wijze, worden de bevestigingsmiddelen 2 in een resorbeerbaar materiaal, meer bepaald zoals bijvoorbeeld een resorbeerbaar polymeer dat L-lactide, D-lactid en Glycolide bevat in een moleculaire ratio van 85/5/10, uitgevoerd, terwijl het monteerorgaan 3 en de staaf 4 bijvoorbeeld uit titaan bestaan.
Deze staaf 4 is dan bijvoorbeeld via een schroefverbinding verbonden met de bevestigingsmiddelen 2. Nadat de tanden naar een gecorrigeerde positie gebracht zijn, wordt de staaf 4 met het monteerorgaan 3 losgemaakt van de bevestigingsmiddelen 2, bijvoorbeeld door de staaf 4 los te draaien, en aldus verwijderd. Het is dan niet vereist om de bevestigingsmiddelen 2 te verwijderen aangezien deze na bijvoorbeeld een tot twee volledig geresorbeerd zijn.
Op een zeer voordelige wijze, worden naast de bevestigingsmiddelen 2, ook het monteerorgaan 3 en de staaf 4 in een resorbeerbaar materiaal uitgevoerd.
<Desc/Clms Page number 9>
Op een eveneens zeer voordelige wijze, worden de bevestigingsmiddelen 2, het monteerorgaan 3 en de staaf 4 uit één stuk vervaardigd en bijvoorbeeld in een resorbeerbaar materiaal uitgevoerd. Nadat de tanden naar een gecorrigeerde positie gebracht zijn, wordt de staaf 4 met het monteerorgaan 3 losgemaakt van de bevestigingsmiddelen 2, bijvoorbeeld door de staaf 4 af te breken of door te knippen, en aldus verwijderd.
De uitvoeringsvorm van het implantaat, volgens de uitvinding, zoals voorgesteld in figuur 10 en 11, is verschillend van de vorige uitvoeringsvorm doordat de staaf 4 niet gebogen is. Deze staaf 4 is zodanig uitgevoerd dat ze gebogen kan worden in de gewenste positie door ze bijvoorbeeld op te warmen. Verder strekken de cirkelvormige uitsparingen 6,7 en 8, die voorzien zijn in de osteosynthese plaat 2, zieh uit volgens de langas van de staaf 4 die samenvalt met de as 34 van het monteerorgaan 3.
Het is duidelijk dat, volgens de uitvinding, de uitvoeringsvorm van het implantaat zoals voorgesteld in figuur 8 en 9, eveneens uitgevoerd kan worden met een staaf 4 die niet gebogen is zoals in de uitvoeringsvorm van het implantaat zoals voorgesteld in figuur 10 en 11.
Het is eveneens duidelijk dat, teneinde te vermijden dat zieh verwondingen zouden voordoen in de mondholte, het monteerorgaan 3 afgeronde hoeken vertoont.
Voor het plaatsen van het implantaat op de onder-of bovenkaak is slechts een kleine heelkundige ingreep vereist. Onder plaatselijke verdoving wordt een kleine insnijding in het tandvlees gemaakt op de positie waar het implantaat zieh doorheen het tandvlees dient te strekken. Vervolgens worden de bevestigingsmiddelen 2 op het onderliggende bot van de kaak bevestigd en wordt het tandvlees rond het verbindingselement gedicht zodanig dat het monteerelement 3 in de mondholte uitsteekt. Bijvoorkeur worden de orthodontische hulpmiddelen pas met dit monteerelement 3 verbonden wanneer het tandvlees genezen is en de schroeven waarmee het implantaat bevestigd werd voldoende vergroeid zijn met het bot.
De uitvinding is geenszins beperkt tot de hierboven beschreven en in de figuren voorgestelde uitvoeringsvormen van het orthodontisch implantaat, volgens de uitvinding, maar binnen het raam van deze uitvinding kunnen meerdere varianten
<Desc/Clms Page number 10>
overwogen worden zowel wat betreft de afmetingen en vormen van het implantaat als wat de eraan bevestigde orthodontische hulpmiddelen betreft.
Deze orthodontische hulpmiddelen, beperken zieh bijvoorbeeld niet tot de slotjes 15, de metaaldraad 16, de trekstaaf 29 en de spiraalveren 25,28 en 32 die hierboven beschreven werden, maar omvatten eveneens alle andere gebruikelijke orthodontische elementen die in de mondholte geplaatst kunnen worden voor het corrigeren van de positie van bepaalde tanden.
Ook kan het implantaat niet enkel verbonden worden met een beugel met slotjes, maar kan dit evenzeer samenwerken met alle soorten van beugels.
Niettegenstaande een monteerorgaan 3 werd beschreven dat een uitsparing 17 vertoont die samenwerkt met een bout 22 voor het bevestigen van een koppelstaaf 14 of andere orthodontische hulpmiddelen, kunnen verschillende varianten hiervoor toegepast worden. Zo kan de koppelstaaf 14 bijvoorbeeld via lijmen of via een klemverbinding aan het monteerorgaan bevestigd worden.
Het is eveneens mogelijk dat het monteerorgaan 3 rechtstreeks aan de metaaldraad 16, of aan andere orthodontische hulpmiddelen, wordt gemonteerd teneinde het gebruik van een koppelstaaf 14 te vermijden.
In bepaalde gevallen kan het interessant zijn om meerdere uitsparingen 17 in eenzelfde monteerorgaan 3 aan te brengen zodanig dat meerdere koppelstaven 14 aan eenzelfde implantaat 1 kunnen bevestigd worden.
Verder is de vorm van de bevestigingsmiddelen 2 uiteraard niet beperkt tot een osteosyntheseplaat met vier uitsparingen, maar kan deze allerhande vormen aannemen en eventueel meer of minder uitsparingen en overeenkomstige schroeven vertonen. Zo kunnen de bevestigingsmiddelen 2 bijvoorbeeld gevormd worden door een staafje dat voorzien is van schroefdraad en dat rechtstreeks in het bot van de kaak wordt geschroefd.