NL1032658C2

NL1032658C2 - Werkwijze en inrichting voor het gedoseerd uit een houder afgeven van een vloeistof met een daarin opgeloste stof.

Info

Publication number: NL1032658C2
Application number: NL1032658A
Authority: NL
Inventors: Wilhelmus Johannes Joseph Maas; Petrus Lambertus Wilh Hurkmans
Original assignee: Afa Polytek Bv
Priority date: 2006-10-10
Filing date: 2006-10-10
Publication date: 2008-04-14
Also published as: JP2010505714A; BRPI0715564A2; ZA200902875B; MX2009003819A; KR20090083368A; CN101553424A; EP2084100A1; CA2666456A1; AU2007307367A1; NO20091835L; US20100006592A1; EA200900525A1; WO2008044920A1; IL198177A0

Description

WERKWIJZE EN INRICHTING VOOR HET GEDOSEERD UIT EEN HOUDER AFGEVEN VAN EEN VLOEISTOF MET EEN DAARIN OPGELOSTE STOF

De uitvinding heeft betrekking op een werkwijze voor het gedoseerd uit een houder afgeven van een vloeistof met een daarin opgeloste stof en op een inrichting voor het uitvoeren van die werkwijze.

5 Bij het gedoseerd afgeven van vloeistoffen waarin andere stoffen zijn opgelost doen zich vaak problemen voor als gevolg van het plotseling vrijkomen van de opgeloste stoffen. Met name bij koolzuurhoudende vloeistoffen, zoals bijvoorbeeld bier of frisdranken, komt het vaak voor dat als 10 gevolg van de drukverlaging die optreedt wanneer de vloeistof uit de houder stroomt, de koolzuur uit oplossing gaat en in de vorm van kooldioxide als gas vrijkomt. Hierdoor treedt overmatige schuimvorming op, waardoor het afgeven van een nauwkeurig bepaalde dosis, bijvoorbeeld een gevuld glas, 15 wordt bemoeilijkt.

De uitvinding heeft nu tot doel een wijze van doseren te verschaffen, waarbij deze problemen zich niet, of althans in mindere mate voordoen. Volgens de uitvinding wordt dit bereikt door middel van een werkwijze als beschreven in 20 conclusie 1. Door de druk in de houder eerst te vereffenen met de heersende druk in de ruimte waarin de vloeistof uitstroomt, wordt voorkomen dat de opgeloste stof plotseling uit oplossing gaat, met de daarbij optredende overmatige gasvorming.

25 Bij voorkeur toe te passen varianten van de werkwijze volgens de uitvinding zijn beschreven in de volgconclusies 2 tot 5.

De uitvinding beoogt ook een inrichting te verschaffen, waarmee de werkwijze als hiervoor beschreven in 30 de praktijk gebracht kan worden. Dit wordt volgens de

1032658 I

2 uitvinding bereikt door een afgifte-inrichting als beschreven in conclusie 6.

Voorkeursuitvoeringen van de afgifte-inrichting volgens de uitvinding zijn beschreven in de volgconclusies 7 5 tot 12.

De uitvinding wordt nu toegelicht aan de hand van een voorbeeld, waarbij wordt verwezen naar de bij gevoegde tekening, waarin:

Fig. 1 en 2 respectievelijk een zijaanzicht en een 10 vooraanzicht zijn van een afgifte-inrichting volgens de uitvinding in een transport- en/of opslagstand,

Fig. 3 en 4 perspectivische aanzichten zijn van de afgifte-inrichting, waarin te zien is hoe deze van zijn transport- en/of opslagstand in zijn gebruiksstand wordt 15 gebracht,

Fig. 5 een perspectivisch aanzicht is van de afgifte-inrichting, waarin deze getoond wordt in zijn liggende gebruiksstand,

Fig. 6 een langsdoorsnede toont door de afgifte-20 inrichting volgens de uitvinding voorafgaand aan het uit de houder afgeven van een dosis vloeistof,

Fig. 7 een met fig. 6 overeenkomend aanzicht is van de afgifte-inrichting tijdens het vereffenen van de druk tussen de houder en de doseerkamer, 25 Fig. 8 een met fig. 6 en 7 overeenkomend aanzicht is van de afgifte-inrichting tijdens het overbrengen van vloeistof van de houder naar de doseerkamer,

Fig. 9 een gedeeltelijk doorgesneden zijaanzicht toont van de afgifte-inrichting volgens de uitvinding, gezien 30 vanaf de andere zijde, voorafgaand aan het uit de doseerkamer afgeven van de dosis vloeistof,

Fig. 10 een met fig. 9 overeenkomend aanzicht is van de afgifte-inrichting tijdens het vereffenen van de druk tussen de doseerkamer en de omgeving, en 3

Fig. 11 een met fig. 9 en 10 overeenkomend aanzicht 5 is van de afgifte-inrichting tijdens het afgeven van de dosis vloeistof uit de doseerkamer.

Een inrichting 1 voor het gedoseerd uit een houder 2 afgeven van een vloeistof L met een daarin opgeloste stof, bijvoorbeeld een koolzuurhoudende drank, omvat in het 10 getoonde voorbeeld een met de houder 2 verbonden doseerkamer 3. Volgens de uitvinding is de afgifte-inrichting 1 voorzien van middelen voor het voorafgaand aan het afgeven van de vloeistof L vereffenen van de druk in de houder 2 met de druk in de ruimte waarin de vloeistof L wordt afgegeven. In het 15 getoonde voorbeeld vindt die drukvereffening in twee stappen plaats, te weten eerst tussen de houder 2 en de doseerkamer 3, en vervolgens tussen de doseerkamer 3 en de omgeving S waar de vloeistof L gedoseerd wordt afgegeven.

Het vereffenen van de druk tussen de houder 2 en de 20 doseerkamer 3 en tussen de doseerkamer 3 en de omgeving S vindt telkens plaats door eerst een gasverbinding tot stand te brengen tussen de ruimten waarin de druk vereffend moet worden, alvorens daartussen een vloeistofverbinding te vormen.

25 Daartoe omvatten de drukvereffeningsmiddelen in de eerste plaats een de houder 2 en de doseerkamer 3 verbindende primaire gasleiding 4, die door een eerste afsluiter 5 afsluitbaar is. Verder zijn de houder 2 en de doseerkamer 3 verbonden door een vloeistofleiding 6, die door een tweede 30 afsluiter 7 afsluitbaar is. Teneinde de gasverbinding tot stand te brengen voordat de vloeistofverbinding wordt gevormd, is de eerste afsluiter 5 ingericht om geopend te worden voordat de tweede afsluiter 7 geopend wordt. Daartoe 4 kunnen de eerste en tweede afsluiter 5, 7 met elkaar verbonden zijn, of zelfs als een geheel gevormd zijn.

In het getoonde voorbeeld heeft de houder 2 de gedaante van een fles, die is voorzien van een hals 8, waarin 5 een uitstroomopening 9 is bepaald. De afgifte-inrichting 1 vertoont een aansluitstuk 10, dat op de hals 8 van de houder 2 is geklikt, geklemd of geschroefd. Dit aansluitstuk 10 bepaalt een naar de doseerkamer 3 voerende leiding 11. In de leiding 11 is een buisvormig afsluitelement 12 axiaal 10 verschuifbaar opgenomen. Het afsluitelement 12 wordt bediend door een draaiknop 13, die verbonden is met een buisstomp 14, die roteerbaar en verschuifbaar opgenomen is in het vrije eind van het afsluitelement 12. In het afsluitelement 12 is daartoe een groef 15 gevormd, waarin een nok 16 op de 15 buitenomtrek van de buisstomp 14 verschuifbaar is.

Het buisvormig afsluitelement 12 vertoont een relatief dik bodemdeel 17 met een axiale blinde boring 18 waarin het uiteinde van de primaire gasleiding 4, hier in de vorm van een dunne kunststof buis, is opgenomen. Vanaf deze 20 boring 18 is een radiale opening 19 gevormd, die uitmondt in de zijwand van het afsluitelement 12, tussen twee ringvormige pakkingen 20, 21. Deze pakkingen 20, 21 dichten af op een kraag 22 in de hals 8 van de houder 2, waar het afsluitelement 12 zelf met speling in opgenomen is, en 25 fungeren zo als de eerste en tweede afsluiter 5, 7. Het afsluitelement 12 vertoont verder twee ringvormige pakkingen 23, 24 die afdichten op respectievelijk een verwijd deel van de hals 8 van de houder 2 en een wanddeel van het aansluitstuk 10 van de afgifte-inrichting 1. Tenslotte zijn 30 in de zijwand van het buisvormig afsluitelement 12 nog instroomopeningen 25 en uitstroomopeningen 26 gevormd.

Verder omvatten de drukvereffeningsmiddelen een de doseerkamer 3 met de omgeving S verbindende secundaire 5 gasleiding 27, die door een derde afsluiter 28 afsluitbaar is. Tenslotte is de doseerkamer 3 met de omgeving S verbonden door een uitstroomleiding 29, die door een vierde afsluiter 30 afsluitbaar is. Teneinde de gasverbinding tot stand te 5 brengen voordat de vloeistofverbinding wordt gevormd, is de derde afsluiter 28 wederom ingericht om geopend te worden voordat de vierde afsluiter 30 geopend wordt. Daartoe kunnen de derde en vierde afsluiter 28, 30 eveneens met elkaar verbonden of geïntegreerd zijn.

10 De uitstroomleiding 29 is gevormd in het deel van de doseerkamer 3 dat in de liggende gebruiksstand van de houder 2 en afgifte-inrichting 1 het laagst gelegen is. In de doseerkamer is een hol, staafvormig afsluitelement 31 verschuifbaar opgenomen in enerzijds de uitstroomleiding 29 15 en anderzijds een hals 32. Deze hals 32 is afgesloten door een dop 33 met daarin een beluchtingsopening 44. Ook dit staafvormig afsluitelement 31 wordt bediend door de draaiknop 13. Daartoe is een deel van de buisstomp 14 uitgevoerd als rondsel 34, terwijl het afsluitelement 31 gedeeltelijk de 20 gedaante heeft van een tandheugel 35.

Het staafvormig afsluitelement 31 vertoont aan zijn bij gebruik naar onderen gerichte zijde een verdikking 36, die met speling in de uitstroomleiding 29 past. Deze verdikking 36 is voorzien van een ringvormige pakking 37, die 25 afdicht tegen de wand van de uitstroomleiding 29 en zo als de vierde afsluiter 30 fungeert. Aan de tegenover gelegen zijde is het staafvormig afsluitelement 31 voorzien van twee schijfvormige delen 38, 39 met verschillende diameters, die met speling opgenomen zijn in de hals 32, waarvan de 30 binnenwand dubbel getrapt uitgevoerd is. Elke schijf 38, 39 is weer voorzien van een ringvormige pakking 40, 41, die afdicht tegen het overeenkomstige deel van de binnenwand van de hals 32, waarbij de ringvormige pakking 40 op de schijf 38 6 de derde afsluiter 28 vormt. Tussen de beide schijven 38, 39 is een radiale boring 42 gevormd in het afsluitelement 31. Deze radiale boring 42 mondt uit in een axiale boring 43, die op zijn beurt uitmondt in de uitstroomopening 29. De boringen 5 42 en 43 vormen onderdeel van de secundaire gasleiding 27.

Tenslotte zijn de houder 2 en de afgifte-inrichting 1 in het getoonde voorbeeld opgenomen in een rechthoekige, kartonnen omverpakking 45, waar de draaiknop 13 aan de bovenzijde uitsteekt. In een zijvlak 46 van de omverpakking 10 45 is een opening 47 gevormd, die afgesloten is door een los te scheuren klep 48. De omverpakking 45 zorgt ervoor, dat de houder 2 en afgifte-inrichting 1, die complexe vormen vertonen en bovendien ten opzichte van elkaar beweegbaar zijn, op eenvoudige en betrouwbare wijze opgeslagen en 15 getransporteerd kunnen worden, zonder dat de afgifte-inrichting 1 onbedoeld kan worden bediend, waardoor er vloeistof uit de houder 2 zou kunnen lekken.

De werking van de inrichting 1 bij het gedoseerd uit de houder 2 afgeven van de vloeistof met de daarin opgeloste 20 stof, bijvoorbeeld een koolzuurhoudende frisdrank of bier, is nu als volgt.

Eerst wordt de klep 48 losgetrokken, waardoor de opening 47 in het zijvlak 46 van de omverpakking 45 vrijgegeven wordt (fig. 3). Daarna wordt door het verdraaien 25 van de draaiknop 13 de afgifte-inrichting 1 een kwartslag geroteerd ten opzichte van de houder 2, zodat deze van zijn transport- en/of opslagstand (fig. 1, 2) in zijn gebruiksstand komt (fig. 4). Hierbij wordt gebruik gemaakt van een eenmalig schroef- of bajonetmechanisme tussen de 30 afgifte-inrichting 1 en de houder 2. In deze gebruiksstand steekt de afgifte-inrichting 1 uit voorbij een vlakke zijde 49 van de houder 2 (fig. 6). Dan wordt de omverpakking 45 7 vlak neergelegd op een schap 50 in een koelkast (fig. 5), waarna de afgifte-inrichting gereed is voor gebruik (fig· 6).

In deze stand, waarin de draaiknop 13 omhoog wijst, bevindt het buisvormig afsluitelement 12 zich in zijn 5 uiterste positie in de hals 8 van de houder 2. Het afsluitelement 12 dicht daarbij met zijn ringvormige pakkingen 20, 21 - de eerste en tweede afsluiter 5, 7 - zowel de primaire gasleiding 4 als de vloeistofleiding 11 af, waardoor de doseerkamer 3 volledig geïsoleerd is van de 10 houder 2. Verder staat de staafvormige afsluiter 31 bij deze stand van de draaiknop 13 in zijn onderste positie, waardoor de ringvormige pakkingen 38, 37 - de derde en vierde afsluiter 28, 30 - de secundaire gasleiding 27 en de uitstroomleiding 29 afsluiten (fig. 9). Tevens is in deze 15 stand van het afsluitorgaan 31 de beluchtingsopening 44 door middel van de ringvormige pakking 41 op de bovenste schijf 39 afgesloten van de doseerkamer 3, die dus geheel geïsoleerd is van de omgeving S.

Door nu de draaiknop 13 tegen de wijzers van de klok 20 in te verdraaien - in het aanzicht van fig. 6 tot 8 het vlak van de tekening in - wordt het buisvormig afsluitelement 12 door de samenwerking van de nok 16 op de buisstomp 14 en de groef 15 uit de hals 8 getrokken, in fig. 6 tot 8 naar links. In eerste instantie wordt daarbij de primaire gasleiding 4 25 vrijgegeven, doordat de pakking 20 voorbij het eind van de kraag 22 bewogen wordt, waardoor de radiale boring 19 uitmondt in de leiding 11 rond het afsluitelement 12. Zo wordt een gasverbinding tot stand gebracht en kan gas G van de houder 2 naar de doseerkamer 3 stromen om de druk te 30 vereffenen (fig. 7). Omdat de primaire gasleiding 4 te dun is om vloeistof door te laten, en ook boven het vloeistofniveau in de houder 2 uitmondt, kan daardoor geen vloeistof uit de 8 houder 2 stromen. De vloeistofleiding blijft verder afgesloten door de pakking 21.

Wanneer de knop 13 verder verdraaid wordt in dezelfde richting, wordt het buisvormig afsluitelement 12 nog verder 5 uit de hals 8 getrokken, waardoor ook de pakking 21 het eind van de kraag 22 passeert, en vloeistof L om de bodem 17 van het afsluitelement 12 heen in de leiding 11 kan stromen (fig.

8). Vanuit het verwijde leidingdeel stroomt de vloeistof L door de instroomopeningen 25 het afsluitelement 12 in, om 10 vervolgens door de uitstroomopeningen 26 naar de doseerkamer 3 te stromen. Zo wordt dus de vloeistofverbinding tot stand gebracht tussen de houder 2 en de doseerkamer 3. Omdat de druk reeds vereffend is, zal de vloeistof L rustig uit de houder 2 naar de doseerkamer 3 stromen, en zal de daarin 15 opgeloste stof niet plotseling vrijkomen. Er vindt dus geen overmatige schuimvorming plaats in de doseerkamer 3.

Het moment van openen van de eerste en tweede afsluiter 5, 7 tijdens de draaibeweging van de draaiknop 13 wordt bepaald door de vorm van de groef 15. In het getoonde 20 voorbeeld vertoont deze een knik, waardoor de verhouding tussen de draaibeweging van de knop 13 en de schuifbeweging van het afsluitelement 12 wordt gevarieerd.

Tijdens de beweging van de draaiknop 13 tegen de richting van de wijzers van de klok zal het staafvormig 25 afsluitelement 31 niet bewegen, omdat het tandheugel-segment 35 dan niet in ingrijping verkeert met het rondsel 34 op de buisstomp 14. De doseerkamer 3 blijft dan dus geïsoleerd van de omgeving S.

Wanneer de doseerkamer 3 gevuld is wordt de knop 13 30 in de richting van de wijzers van de klok bewogen, tot deze weer naar boven wijst (fig. 9). Hierdoor wordt het buisvormig afsluitorgaan 12 weer in de hals 8 van de houder 2 gedrukt, zodat de eerste en tweede afsluiter 5, 7 weer gesloten worden 9 en de doseerkamer 3 weer geïsoleerd is van de houder 2. Het vullen van de doseerkamer 3 is overigens vanaf de buitenzijde waarneembaar, doordat deze althans ten dele van een doorzichtig of doorschijnend materiaal vervaardigd is.

5 Nu kan de dosis vloeistof L uit de doseerkamer 3 worden afgegeven, bijvoorbeeld in een glas (niet getoond) dat onder de uitstroomopening 29 wordt gehouden. Daartoe wordt de knop 13 met de wijzers van de klok mee gedraaid - in het aanzicht van fig. 9 tot 11 het vlak van de tekening in -10 waarbij het rondsel 34 op de buisstomp 14 ingrijpt in de tandheugel 35 op het staafvormig afsluitorgaan 31, dat daardoor omhoog bewogen wordt. Daarbij komt in eerste instantie de ringvormige pakking 40 op de onderste schijf 38, die de derde afsluiter 28 vormt, vrij van de onderste trap 15 van de binnenwand van de hals 32 (fig. 10). Zo wordt via de secundaire gasleiding 27, ondermeer gevormd door de boringen 42, 43, een gasverbinding tot stand gebracht tussen de doseerkamer 3 en de omgeving S. Hierdoor kan gas G uit de doseerkamer 3 naar de omgeving S stromen om de druk te 20 vereffenen. Omdat de secundaire gasleiding 27 te dun is om vloeistof door te laten, en ook boven het vloeistofniveau in de doseerkamer 3 uitmondt, kan daardoor geen vloeistof uit de doseerkamer 3 stromen. De vloeistofleiding 29 blijft verder afgesloten door de pakking 37 of vierde afsluiter 30.

25 Overigens zou zelfs het eventueel meekomen van enkele zeer kleine druppels vloeistof door de secundaire gasleiding 27 niet tot lekkage leiden, omdat deze gasleiding uitmondt in de uitstroomleiding 29, waar het glas onder gehouden wordt.

Wanneer nu de knop 13 in dezelfde richting verder 30 gedraaid wordt, wordt het staafvormig afsluitorgaan 31 verder omhoog bewogen, zodat de pakking 37 vrijkomt uit de uitstroomleiding 29, en de vloeistof L uit de doseerkamer 3 kan stromen (fig. 11). Zo wordt dus de vloeistofverbinding 10 tot stand gebracht tussen de doseerkamer 3 en de omgeving S. Omdat de druk reeds vereffend is, zal de vloeistof L rustig uit de doseerkamer 3 in het glas stromen, en zal de daarin opgeloste stof niet plotseling vrijkomen. Er vindt dus geen 5 overmatige schuimvorming plaats in het glas. Tevens passeert bij deze beweging van het afsluitorgaan 31 de pakking 41 op de bovenste schijf 41 de middelste trap van de binnenwand van de hals 32, zodat een verbinding gevormd wordt tussen de beluchtingsopening 44 in de dop 33 en de doseerkamer 3.

10 Hierdoor kan lucht uit de omgeving S binnenstromen ter vervanging van de uitstromende vloeistof L, waardoor een gelijkmatige uitstroming zonder "klokken" wordt bereikt. Met name bij koolzuurhoudende vloeistoffen is dit van belang.

Door het gedeeltelijk afdekken van de beluchtingsopening 44 15 met een vinger kan een gebruiker zo bovendien de uitstroomsnelheid nog regelen.

Nadat de gehele dosis vloeistof L uit de doseerkamer 3 is uitgeschonken in een glas, wordt de knop 13 tegen de richting van de wijzers van de klok in teruggedraaid naar de 20 uitgangsstand, waarin deze naar boven wijst (fig. 6). Daarmee is de afgifte-inrichting 1 weer gereed voor het afgeven van een volgende dosis vloeistof L.

Zo biedt de uitvinding dus een werkwijze en inrichting waarmee vloeistoffen die een opgeloste stof 25 bevatten, zoals koolzuurhoudende dranken, op gecontroleerde en nauwkeurig gedoseerde wijze kunnen worden afgegeven, zonder dat de opgeloste stof plotseling vrijkomt en tot overmatige schuimvorming leidt.

Hoewel de uitvinding hiervoor beschreven is aan de 30 hand van een voorbeeld, zal het duidelijk zijn dat deze daartoe niet beperkt is. Zo is het bijvoorbeeld denkbaar dat de drukvereffening in een enkele stap plaatsvindt, dus rechtstreeks tussen de houder en de omgeving, zonder gebruik 11 te maken van een afzonderlijke doseerkamer. Ook kunnen de drukvereffeningsmiddelen anders uitgevoerd worden dan hier getoond en beschreven, bijvoorbeeld in de vorm van afsluitbare openingen, in de houder en/of de doseerkamer 5 geïntegreerde leidingen of anderszins. Verder zouden de afsluiters voor de gasleiding(en) en de vloeistofleiding(en) anders bediend kunnen worden, bijvoorbeeld door middel van afzonderlijke bedieningsorganen. Ook is het, wanneer een doseerkamer wordt toegepast, niet altijd noodzakelijk dat in 10 beide stappen drukvereffening wordt toegepast. Daarnaast is het niet altijd nodig om voor het afgeven van elke dosis drukvereffening toe te passen. Vaak zullen de drukverschillen vooral groot zijn zolang de houder nagenoeg vol is, zodat bij het leger raken van de houder de noodzaak van drukvereffening 15 kleiner wordt.

De omvang van de uitvinding wordt dan ook uitsluitend bepaald door de nu volgende conclusies.

1032658

Claims

1. Werkwijze voor het gedoseerd uit een houder afgeven van een vloeistof met een daarin opgeloste stof, met het kenmerk, dat voorafgaand aan het afgeven van de vloeistof de druk in de houder vereffend wordt met de druk in de ruimte 5 waarin de vloeistof wordt afgegeven.

2. Werkwijze volgens conclusie 1, met het kenmerk, dat eerst een gasverbinding en pas daarna een vloeistofverbinding tot stand gebracht wordt tussen de houder en de ruimte waarin de vloeistof wordt afgegeven.

3. Werkwijze volgens conclusie 1 of 2, met het kenmerk, dat de vloeistof uit de houder wordt afgegeven via een doseerkamer, en voorafgaand aan het overbrengen van de vloeistof naar de doseerkamer de druk in de houder vereffend wordt met de druk in de doseerkamer.

4. Werkwijze volgens conclusie 3, met het kenmerk, dat voorafgaand aan het afgeven van de vloeistof uit de doseerkamer de druk daarin vereffend wordt met de druk in de ruimte waarin de vloeistof wordt afgegeven.

5. Werkwijze volgens één der voorgaande conclusies, 20 met het kenmerk, dat de houder meerdere doses vloeistof bevat en althans voorafgaand aan het afgeven van de eerste dosis de druk in de houder vereffend wordt met de druk in de ruimte waarin de vloeistof wordt afgegeven.

6. Inrichting voor het gedoseerd uit een houder 25 afgeven van een vloeistof met een daarin opgeloste stof, gekenmerkt door middelen voor het voorafgaand aan het afgeven van de vloeistof vereffenen van de druk in de houder met de druk in de ruimte waarin de vloeistof wordt afgegeven.

7. Afgifte-inrichting volgens conclusie 6, met het 30 kenmerk, dat de drukvereffeningsmiddelen ten minste één de 1032558 houder en de ruimte verbindende, afsluitbare gasleiding omvatten.

8. Afgifte-inrichting volgens conclusie 6 of 7, gekenmerkt door een met de houder verbonden doseerkamer, 5 waarbij de drukvereffeningsmiddelen ten minste één de houder en de doseerkamer verbindende, door een eerste afsluiter afsluitbare primaire gasleiding omvatten.

9. Afgifte-inrichting volgens conclusie 8, met het kenmerk, dat de houder en de doseerkamer verbonden zijn door 10 een door een tweede afsluiter afsluitbare vloeistofleiding, en de eerste afsluiter ingericht is om geopend te worden voordat de tweede afsluiter geopend wordt.

10. Afgifte-inrichting volgens conclusie 9, met het kenmerk, dat de eerste en tweede afsluiter met elkaar 15 verbonden zijn.

11. Afgifte-inrichting volgens één der conclusies 8 tot 10, met het kenmerk, dat de drukvereffeningsmiddelen ten minste één de doseerkamer en de ruimte verbindende, door een derde afsluiter afsluitbare secundaire gasleiding omvatten.

12. Afgifte-inrichting volgens conclusie 11, met het kenmerk, dat de doseerkamer met de ruimte verbonden is door een door een vierde afsluiter afsluitbare uitstroomleiding, en de derde afsluiter ingericht is om geopend te worden voordat de vierde afsluiter geopend wordt. 1 032 6ó R