inzout
Uiterlijk
- in·zout
- [werkwoord] stam van het werkwoord inzouten, wordt niet gescheiden in een bijzin, de uitgang -t wordt niet uitgesproken of geschreven omdat de stam al op -t eindigt
- [bijvoeglijk naamwoord] afleiding van zout (bijvoeglijk naamwoord) met in- (versterkend voorvoegsel)[1]
vervoeging van |
---|
inzouten |
inzout
- (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van inzouten
- ... dat ik inzout.
- (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van inzouten
- ... dat jij inzout.
- (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van inzouten
- ... dat hij inzout.
stellend | |
---|---|
onverbogen | inzout |
verbogen | inzoute |
inzout
- buitengewoon zout
Er bestaat geen vergrotende of overtreffende trap, maar er is wel een nog verder versterkte vorm: in- en inzout.
- ↑ Dale, J.H. van; (ed. A. Hoffstädt)Taalkundig handboekje. (1867, facsimile 1995) Van Dale Lexicografie, Utrecht; p. 79; geraadpleegd 2015-07-26
- Het woord inzout staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.