ambitus
Uiterlijk
ambitus m
- het gaan om iets, omloop
- in het bijzonder met betrekking tot woordgebruik:
- het rondgaan om iemand
- het onrechtmatig kandidaat stellen voor ereambten, kuiperij, het om iets verzoeken
- eerzucht, ijdelheid, praalzucht
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
nominatief | ambitus | ambitūs |
genitief | ambitūs | ambituum |
datief | ambituī (ambitū) | ambitibus |
accusatief | ambitum | ambitūs |
vocatief | ambitus | ambitūs |
ablatief | ambitū | ambitibus |
- s.v. ambitus, in J.B. Kan - H.P. Schröder(ed.), Latijnsch-Nederlandsch Woordenboek, Utrecht, 1864, p. 31.