afklemmen/vervoeging
Uiterlijk
vervoeging van de bedrijvende vorm van afklemmen | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | afklemmen | af te klemmen | ||||||
toekomend | zullen afklemmen af zullen klemmen |
te zullen afklemmen af te zullen klemmen | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben afgeklemd | te hebben afgeklemd | ||||||
toekomend | afgeklemd zullen hebben | afgeklemd te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
afklemmend | afgeklemd | ev. klem af |
mv. verouderd klemt af |
klemme af (bijzin) afklemme | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | klem af | klemt af | klemt af | klemt af | klemt af | klemmen af | klemmen af | klemmen af | |
verleden (o.v.t.) | klemde af | klemde af | klemde af | klemde af | klemde af | klemden af | klemden af | klemden af | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal afklemmen | zult/zal afklemmen | zult/zal afklemmen | zult afklemmen | zal afklemmen | zullen afklemmen | zullen afklemmen | zullen afklemmen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afklemmen | zou afklemmen | zou(dt) afklemmen | zoudt afklemmen | zou afklemmen | zouden afklemmen | zouden afklemmen | zouden afklemmen | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | afklem | afklemt | afklemt | afklemt | afklemt | afklemmen | afklemmen | afklemmen | |
verleden (o.v.t.) | afklemde | afklemde | afklemde | afklemde | afklemde | afklemden | afklemden | afklemden | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal afklemmen af zal klemmen |
zult/zal afklemmen af zult/zal klemmen |
zult/zal afklemmen af zult/zal klemmen |
zult afklemmen af zult klemmen |
zal afklemmen af zal klemmen |
zullen afklemmen af zullen klemmen |
zullen afklemmen af zullen klemmen |
zullen afklemmen af zullen klemmen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afklemmen af zou klemmen |
zou afklemmen af zou klemmen |
zou(dt) afklemmen af zou(dt) klemmen |
zoudt afklemmen af zoudt klemmen |
zou afklemmen af zou klemmen |
zouden afklemmen af zouden klemmen |
zouden afklemmen af zouden klemmen |
zouden afklemmen af zouden klemmen | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb afgeklemd | hebt afgeklemd | hebt/heeft afgeklemd | hebt afgeklemd | heeft afgeklemd | hebben afgeklemd | hebben afgeklemd | hebben afgeklemd | |
verleden (v.v.t.) | had afgeklemd | had afgeklemd | had afgeklemd | hadt afgeklemd | had afgeklemd | hadden afgeklemd | hadden afgeklemd | hadden afgeklemd | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal afgeklemd hebben | zal/zult afgeklemd hebben | zult/zal afgeklemd hebben | zult afgeklemd hebben | zal afgeklemd hebben | zullen afgeklemd hebben | zullen afgeklemd hebben | zullen afgeklemd hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou afgeklemd hebben | zou afgeklemd hebben | zou/zoudt afgeklemd hebben | zoudt afgeklemd hebben | zou afgeklemd hebben | zouden afgeklemd hebben | zouden afgeklemd hebben | zouden afgeklemd hebben | |
onpersoonlijke lijdende vorm afgeklemd worden | |||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||
tegenwoordig | er wordt afgeklemd | er is afgeklemd | |||||||
verleden | er werd afgeklemd | er was afgeklemd | |||||||
toekomend | er zal afgeklemd worden | er zal afgeklemd zijn | |||||||
voorwaardelijk | er zou afgeklemd worden | er zou afgeklemd zijn |