[go: up one dir, main page]
More Web Proxy on the site http://driver.im/Jump to content

aanbouwen

From Wiktionary, the free dictionary

Dutch

[edit]

Pronunciation

[edit]
  • IPA(key): /ˈaːmbɑu̯ə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: aan‧bou‧wen

Etymology 1

[edit]

From aan +‎ bouwen.

Verb

[edit]

aanbouwen

  1. (transitive) to build next to an existing building
  2. (transitive) to expand an existing building
Conjugation
[edit]
Conjugation of aanbouwen (weak, separable)
infinitive aanbouwen
past singular bouwde aan
past participle aangebouwd
infinitive aanbouwen
gerund aanbouwen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular bouw aan bouwde aan aanbouw aanbouwde
2nd person sing. (jij) bouwt aan, bouw aan2 bouwde aan aanbouwt aanbouwde
2nd person sing. (u) bouwt aan bouwde aan aanbouwt aanbouwde
2nd person sing. (gij) bouwt aan bouwde aan aanbouwt aanbouwde
3rd person singular bouwt aan bouwde aan aanbouwt aanbouwde
plural bouwen aan bouwden aan aanbouwen aanbouwden
subjunctive sing.1 bouwe aan bouwde aan aanbouwe aanbouwde
subjunctive plur.1 bouwen aan bouwden aan aanbouwen aanbouwden
imperative sing. bouw aan
imperative plur.1 bouwt aan
participles aanbouwend aangebouwd
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Etymology 2

[edit]

See the etymology of the corresponding lemma form.

Noun

[edit]

aanbouwen

  1. plural of aanbouw