kennen
- ken·nen
- In de betekenis van ‘weten’ voor het eerst aangetroffen in 901 [1]
- Van het Proto-Germaanse kannjan-, een causatief van de wortel waar ook kunnen uit is ontstaan. [2]
|
|
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
kennen |
kende |
gekend |
zwak -d | volledig |
kennen
- overgankelijk bekend, vertrouwd zijn met
- Ken je de nieuwe overburen al?
- ▸ Tijdens het koken zat iedereen elkaar continu te stangen alsof we elkaar al jaren kenden.[3]
- overgankelijk door studie of oefening geleerd hebben
- Ik ken de leerstof grondig genoeg.
- het wel moeten ~: vaak ergens door getroffen worden
- Je hebt het de laatste maanden wel moeten kennen, zeg! Eerst die ziekte, nu weer dat ongeluk!
- overgankelijk iets ondervinden, doormaken, ervaren
- In de jaren tachtig kende Nederland een langdurige crisis.
- bekennen, erkennen, herkennen, miskennen, onderkennen, ontkennen, terugkennen, toekennen, verkennen, vrijkennen
|
1. bekend, vertrouwd zijn met
2. door studie of oefening geleerd hebben
- Het woord kennen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "kennen" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ "kennen" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ kennen op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Geluid: kennen (hulp, bestand), kennen (hulp, bestand)
- IPA: /ˈkɛnən/
- ken·nen
- erfwoord Ontwikkeld uit Oudhoogduits kennen (uit Germaans *kannijanan, zie ook bovenstaande) voor het eerst aangetroffen in de 9e eeuw, met het voorvoegsel bi- in de 8e eeuw. [1]
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
kennen /ˈkɛnən/ |
kannte /ˈkantə/ |
gekannt /gəˈkant/ |
zwak | volledig |
kennen
- overgankelijk kennen, bekend, vertrouwd zijn met
- ↑ Weblink bron kennen in: Wolfgang Pfeifer et al.Etymologisches Wörterbuch des Deutschen (1993), digitalisierte und von Wolfgang Pfeifer überarbeitete Version im Digitalen Wörterbuch der deutschen Sprache op dwds.de