tochtig
Uiterlijk
- toch·tig
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | tochtig | tochtiger | tochtigst |
verbogen | tochtige | tochtigere | tochtigste |
partitief | tochtigs | tochtigers | - |
tochtig [2]
- gepaard gaan met tocht (luchtstroom)
- Want hoe vlugger ik van deze tochtige plaats weg ben, hoe liever het mij is. [3]
- (vrouwelijk ??) dier dat naar paring verlangt
- De bromkoe was weer tochtig, het begon op de brulziekte te lijken
- [2] bronstig
- Het woord tochtig staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "tochtig" herkend door:
97 % | van de Nederlanders; |
95 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ tochtig op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Herzen, FrankDe zoon van de woordbouwer 1970 ISBN 9062805450 pagina 124
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be