pati
Uiterlijk
- pa·ti
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | 1e pers. enk. ind. praes. pass. |
1e pers. enk. ind. perf. pass. |
pati | patior | passus |
derde vervoeging | volledig | deponens |
pati
- inergatief lijden [1]
- overgankelijk lijden [2], ondergaan, verdragen, verduren
- overgankelijk toestaan, toestemming geven voor
- inergatief zich in een bepaalde toestand bevinden
- inergatief leven, bestaan