deducir
Uiterlijk
- de·du·cir
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
deducir |
deducía |
deducido |
volledig |
deducir
- overgankelijk afleiden, concluderen, deduceren, opmaken uit
- aftrekken van, korten op
- deducir in: Diccionario de la lengua española, 23e druk, op website: Real academia española