uitslapen
Étymologie
modifierVerbe
modifierPrésent | Prétérit | |
---|---|---|
ik | slaap uit | sliep uit |
jij | slaapt uit | |
hij, zij, het | slaapt uit | |
wij | slapen uit | sliepen uit |
jullie | slapen uit | |
zij | slapen uit | |
u | slaapt uit | sliep uit |
Auxiliaire | Participe présent | Participe passé |
hebben & zijn | slapen uitd | uitgeslapen |
uitslapen \Prononciation ?\ intransitif
- Faire la grasse matinée, dormir tout son soûl.
het uitslapen
- la grasse matinée
Taux de reconnaissance
modifier- En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
- 100,0 % des Flamands,
- 99,4 % des Néerlandais.
Prononciation
modifier- (Région à préciser) : écouter « uitslapen [Prononciation ?] »
Références
modifier- ↑ Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]