ontslaan
Étymologie
modifier- Du néerlandais.
Verbe
modifierontslaan \Prononciation ?\
Étymologie
modifier- Dérivé par préfixation de slaan.
Verbe
modifierPrésent | Prétérit | |
---|---|---|
ik | ontsla | ontsloeg |
jij | ontslaat | |
hij, zij, het | ontslaat | |
wij | ontslaan | ontsloegen |
jullie | ontslaan | |
zij | ontslaan | |
u | ontslaat | ontsloeg |
Auxiliaire | Participe présent | Participe passé |
hebben | ontslaand | ontslagen |
ontslaan \Prononciation ?\ transitif
- Dispenser, exempter, délier, décharger.
- Iemand van een plicht ontslaan.
- Dispenser quelqu’un d’une obligation.
- Iemand van een plicht ontslaan.
- Licencier, renvoyer, congédier.
- Een ambtenaar van zijn functie ontslaan.
- Révoquer un fonctionnaire.
- Iemand uit zijn functie ontslaan.
- Démettre quelqu’un de ses fonctions, révoquer quelqu’un.
- Iemand eervol ontslaan.
- Accepter la démission de quelqu’un.
- Iemand uit een ziekenhuis ontslaan.
- Congédier quelqu'un de l’hôpital.
- Een ambtenaar van zijn functie ontslaan.
Synonymes
modifier- dispenser
- licencier
Prononciation
modifier→ Prononciation manquante. (Ajouter)
- Pays-Bas : écouter « ontslaan [Prononciation ?] »