uitverkopen
Appearance
Dutch
[edit]Etymology
[edit]From uit (“out”) + verkopen. Compare German ausverkaufen.
Pronunciation
[edit]Noun
[edit]uitverkopen
- plural of uitverkoop
Verb
[edit]uitverkopen
- to sell out
- Het concert was zo populair dat alle tickets binnen een paar uur waren uitverkocht.
- The concert was so popular that all the tickets were sold out within a few hours.
- De winkel uitverkoopt vaak snel tijdens de uitverkoopperiode.
- The store sells out quickly during the sale period.
- Wees er snel bij, want deze speciale aanbieding zal snel uitverkopen!
- Act quickly, as this special offer will sell out fast!
Conjugation
[edit]Conjugation of uitverkopen (weak with past in -cht, prefixed, separable) | ||||
---|---|---|---|---|
infinitive | uitverkopen | |||
past singular | verkocht uit | |||
past participle | uitverkocht | |||
infinitive | uitverkopen | |||
gerund | uitverkopen n | |||
main clause | subordinate clause | |||
present tense | past tense | present tense | past tense | |
1st person singular | verkoop uit | verkocht uit | uitverkoop | uitverkocht |
2nd person sing. (jij) | verkoopt uit, verkoop uit2 | verkocht uit | uitverkoopt | uitverkocht |
2nd person sing. (u) | verkoopt uit | verkocht uit | uitverkoopt | uitverkocht |
2nd person sing. (gij) | verkoopt uit | verkocht uit | uitverkoopt | uitverkocht |
3rd person singular | verkoopt uit | verkocht uit | uitverkoopt | uitverkocht |
plural | verkopen uit | verkochten uit | uitverkopen | uitverkochten |
subjunctive sing.1 | verkope uit | verkochte uit | uitverkope | uitverkochte |
subjunctive plur.1 | verkopen uit | verkochten uit | uitverkopen | uitverkochten |
imperative sing. | verkoop uit | |||
imperative plur.1 | verkoopt uit | |||
participles | uitverkopend | uitverkocht | ||
1) Archaic. 2) In case of inversion. |
Derived terms
[edit]Anagrams
[edit]Categories:
- Dutch compound terms
- Dutch terms with IPA pronunciation
- Dutch terms with audio pronunciation
- Dutch non-lemma forms
- Dutch noun forms
- Dutch lemmas
- Dutch verbs
- Dutch terms with usage examples
- Dutch weak verbs (-cht)
- Dutch prefixed verbs
- Dutch prefixed verbs with ver-
- Dutch separable verbs
- Dutch separable verbs with uit