[go: up one dir, main page]
More Web Proxy on the site http://driver.im/Jump to content

afnemen

From Wiktionary, the free dictionary

Dutch

[edit]

Etymology

[edit]

From Middle Dutch afnemen, avenemen, from Old Dutch avaneman, from Proto-Germanic *abanemaną; equivalent to af +‎ nemen.

Pronunciation

[edit]
  • IPA(key): /ˈɑfneːmə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: af‧ne‧men

Verb

[edit]

afnemen

  1. (intransitive) to decrease
    Het aantal bezoekers van het evenement begon geleidelijk te afnemen naarmate de dag vorderde.
    The number of visitors to the event started to decrease gradually as the day went on.
    De vraag naar het product is sterk afgenomen in de afgelopen maanden.
    The demand for the product has significantly decreased in the past months.
    Door efficiëntere processen is de wachttijd sterk afgenomen voor klanten.
    Due to more efficient processes, the waiting time for customers has greatly decreased.
    De werkloosheid is nog niet afgenomen.
    Unemployment has not fallen yet.
  2. (transitive) to take off, to remove
    Ze moest haar jas afnemen toen ze de warme winkel binnenging.
    She had to take off her coat when she entered the warm store.
    De arts moet het verband afnemen om de wond te controleren.
    The doctor needs to remove the bandage to check the wound.
    Ik moest mijn schoenen afnemen voordat ik het huis binnen mocht.
    I had to take off my shoes before entering the house.
    Hij had zijn hoed afgenomen.
    He had taken off his hat.
  3. (transitive) to take, to draw
    Hij besloot een glas water te afnemen uit de kraan.
    He decided to take a glass of water from the tap.
    Ze zal een kleine hoeveelheid bloed afnemen voor het onderzoek.
    She will draw a small amount of blood for the examination.
    De docent zal tijdens de les een aantal vragen afnemen om de voortgang van de studenten te controleren.
    The teacher will ask a number of questions during the class to assess the students' progress.
  4. (transitive) to have (someone) undergo
    Hij moet volgende week een medische test afnemen om zijn gezondheid te controleren.
    He has to undergo a medical test next week to check his health.
    De leraar zal aan het eind van het semester een examen afnemen om de kennis van de studenten te evalueren.
    The teacher will have the students take an exam at the end of the semester to evaluate their knowledge.
    Het bedrijf moet de werknemers regelmatig testen om de veiligheid te waarborgen en drugstests afnemen is onderdeel van het beleid.
    The company needs to regularly test employees to ensure safety, and conducting drug tests is part of the policy.

Conjugation

[edit]
Conjugation of afnemen (strong class 4, separable)
infinitive afnemen
past singular nam af
past participle afgenomen
infinitive afnemen
gerund afnemen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular neem af nam af afneem afnam
2nd person sing. (jij) neemt af, neem af2 nam af afneemt afnam
2nd person sing. (u) neemt af nam af afneemt afnam
2nd person sing. (gij) neemt af naamt af afneemt afnaamt
3rd person singular neemt af nam af afneemt afnam
plural nemen af namen af afnemen afnamen
subjunctive sing.1 neme af name af afneme afname
subjunctive plur.1 nemen af namen af afnemen afnamen
imperative sing. neem af
imperative plur.1 neemt af
participles afnemend afgenomen
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Antonyms

[edit]

Derived terms

[edit]

Descendants

[edit]
  • Afrikaans: afneem
  • Jersey Dutch: âfnême

Anagrams

[edit]